Kleding


Kleding in de gevangenis

Elisabeth Lissenberg   (1991)


1. Inleiding

De gevangeniskleding in het Koninkrijk der Nederlanden veranderde in haast twee eeuwen van uniform naar 'eigen stijl', of van eenvormigheid naar individualiteit. In 1821 bepaalde Koning Willem I hoe de kleding van gedetineerden in Nederlandse strafinrichtingen eruit diende te zien. In een rondschrijven van januari 1983 werd namens de Minister van Justitie meegedeeld dat alle gedetineerden voortaan het recht zouden hebben om hun eigen kleding te dragen. Gedetineerden mogen nu zelf bepalen of en hoe zij zich via hun kleding van elkaar en van niet-gedetineerden willen onderscheiden. De strafoplegging gaat niet langer gepaard met het opdringen van welk uiterlijk waarneembaar kenmerk ook. Ruim een eeuw nadat, in 1854, het brandmerken was afgeschaft, verviel ook de verplichting tot het dragen van herkenbare gevangeniskleding.

 

2 Uniformering en uniformen

Van oudsher bemoeit de overheid zich met kleding. Soms doet zij dat door middel van verboden. In veel politieverordeningen is nog steeds een verbodsbepaling opgenomen over travestie. Veel vaker echter heeft de overheid geboden uitgevaardigd. Zij schrijft dan voor hoe de kleding van bepaalde groepen - bij overheidsdienaren zoals politiefunctionarissen, leden van de strijdkrachten of gevangenisbewaarders - eruit behoort te zien. De desbetreffende groepen dragen dus een uniform. Het dragen van uniformen brengt rechten (bevoegdheden) en plichten met zich mee en wekt bij anderen ook bepaalde verwachtingen. Niemand kijkt er vreemd van op als een geüniformeerde politiefunctionaris een burger arresteert en meeneemt in een politieauto. Hij is daartoe bevoegd. Maar een demonstratie van politiebeambten die met hun petten gooien roept nog steeds verbazing op. Zoiets horen regelhandhavers eigenlijk niet te doen. Een politieagent mag soms meer en soms minder dan andere burgers als hij een uniform draagt. Gevangenen mogen, vroeger met en tegenwoordig zonder 'uniform', altijd minder dan andere burgers.

 

Zij hebben meer plichten dan rechten. Het dragen van specifieke kleding tijdens werktijd, en voorheen ook tijdens de reis van en naar het werk is voor veel beroepsbeoefenaren verplicht. Dat geldt niet alleen voor de overheidsdienaren. Op veel fabrieken en in winkels droeg en draagt het personeel voorgeschreven kleding, maar in de vrije uren kan zo'n 'uniform' worden afgelegd. Die mogelijkheid hadden gedetineerden niet toen er voor hen nog verplichte rijkskIeding bestond. De voorschriften hadden betrekking op kleding voor de dag en voor de nacht. Er was kleding voor gezonde en voor zieke gevangenen. In alle situaties was voorzien. De kledingvoorschriften waren symbolisch voor de manier waarop de overheid met de gedetineerden omging. De overheid bepaalde waar en hoe zij werden gehuisvest, hoe ze hun tijd moesten besteden, wat voor werkzaamheden ze moesten verrichten, wanneer en wat ze moesten eten, hoe en wanneer ze zich moesten wassen, en wat ze moesten dragen. De uniforme kleding maakte deel uit van een voortdurend disciplinerings- en degradatie-proces .

 

3 Kledingvoorschriften voor gevangenen

De eerste algemene kledingvoorschriften voor gedetineerden dateren, zoals gezegd, van 1821(2) . Nadien zijn die voorschriften regelmatig veranderd. In een veelheid van Koninklijke Besluiten en missives, circulaires en richtlijnen vanwege de Minister van Justitie of de Minister van Binnenlandse Zaken is in de loop van de tijd vastgelegd hoe gevangenen gekleed dienden te gaan(3) . Deze officiële stukken waren steeds gericht tot degenen die de voorschriften moesten uitvoeren. Zij waren belast met het verstrekken van 'kleding- en liggingsstukken' en met het op peil houden van de voorraad. Daarvan moesten zij een uitvoerige en nauwkeurige administratie bijhouden volgens de 'Instructie nopens de comptabiliteit der kleding- en liggingsstukken in de gevangenissen des rijks'. Niet iedere gedetineerde was verplicht om inrichtingskleding te dragen.

 

Volgens het Koninklijk Besluit van 4 november 1821 mochten niet-veroordeelden en veroordeelden die een straf moesten uitzitten van minder dan zes maanden 'niet dan in geval van noodzakelijkheid, van linnengoed en schoeisel, en slechts wanneer het volstrekt onontbeerlijk is, van andere kledingstukken worden voorzien'. In de loop van de tijd zijn deze criteria veranderd. Sinds 1886, toen het gevangeniswezen ingrijpend werd veranderd, gold dat 'onveroordeelden' en 'veroordeelden tot minder dan drie maanden' tijdens het uitzitten van de straf hun eigen kleding mochten houden. Rijkskleding werd alleen verstrekt als hun eigen kleding 'onrein' was of als geen behoorlijke kleding kon worden gebracht door familie of vrienden(4) . De kledingvoorschriften zijn van het begin af aan niet van toepassing geweest op niet-veroordeelden, die in het algemeen de Huizen van Bewaring bevolken. Niet veroordeelden zijn slechts verdacht, hun schuld staat nog niet vast. Zij moeten zoveel als mogelijk in het bezit worden gelaten van hun rechten. Dat betekent overigens niet dat zij altijd beter af waren dan de bewoners van strafgevangenissen. In het midden van de vorige eeuw werd regelmatig geklaagd over de verwaarloosde toestand waarin gevangenen verkeerden na hun verblijf in een Huis van Bewaring.

 

De Kommandant van het Huis van Opsluiting en Tuchtiging te Leeuwarden meldde in 1849 dat de gevangenen bij aankomst niet alleen 'getekend zijn door ongedierte', maar dat ze door kou en ontbering zo waren verzwakt dat ze onmiddellijk na binnenkomst in de ziekenzaal moesten worden opgenomen, en dat zes gevangenen al snel na hun komst waren overleden(5). In de Huizen van Bewaring werden de gedetineerden minder ingeperkt, maar daardoor kregen ze ook minder aandacht, terwijl de (juridische) mogelijkheid ontbrak om die aandacht op te eisen(6). Kledingvoorschriften hebben evenmin gegolden voor de gevangenen die zich de pistole-cel of vrije kamer konden veroorloven. De pistole-cel bestond uit de bevoegdheid, om, voor eigen rekening, afzonderlijk gehuisvest, gevoed en gekleed te zijn, en ook van het werk, en van het dragen van gevangeniskleding ontslagen te zijn; onder de verplichting, om voor het overige aan de voorschriften van de reglementen van orde onderworpen te blijven, zo besloot Koning Willem I in 1821(7). Aan deze voorrechten werd niet getornd toen, na 1851, de eenzame opsluiting in zwang begon te komen. Dat veranderde met de invoering van het thans nog geldende Wetboek van Strafrecht in 1886. Toen werd de pistole-cel in gevangenissen afgeschaft. Het gevangenisstelsel werd cellulair: de gevangenisstraf werd ondergaan in eenzame opsluiting(8) . 

Keding voor mannen en vrouwen

Afb. 1. Staat van kleding- en liggingsstukken voor gezonde gevangenen, KB. 4 november 1821

4 De gevangeniskleding

Nauwkeurig is in een aanhangsel bij het Koninklijk Besluit van 4 november 1821 aangegeven hoeveel en welke kledingstukken gezonde mannen, gezonde vrouwen en zieken behoorden te krijgen bij aankomst in een strafinrichting. Ook de gebruiksduur van de afzonderlijke onderdelen van deze garderobe was vooraf vastgesteld (zie afb. 1). Gevangenen kregen vaak reeds gedragen kleding toegewezen. Voor velen was dat niets bijzonders. Ook buiten de gevangenis kleedden de slecht en minder bedeelden zich met afdankertjes. Die werden gekocht in tweedehandswinkels, kwamen van bazen of bazinnen of van de bedeling(9). Sommige hooggeplaatsten meenden zelfs dat gevangenen beter af waren dan niet-gevangenen en twijfelden aan de afschrikwekkende werking van de straf 'wanneer men aanmerkt dat zij (de gevangenen) goed gehuisvest, gekleed en gevoed zijn .. .(10).

 

Nieuwe kleding was vaak kleding die ongeschikt was bevonden voor het personeel van de departementen van oorlog, marine en koloniën. Het vervaardigen van die kleding, voor de marine, de bewaarders en voor de gevangenen zelf was een van de vormen van 'gewone arbeid' in de gevangenissen. De gevangenen ontvingen daarvoor een karig stukloon(11). De mannelijke gevangenen kregen een laken buis en broek voor de winter (oktober tot en met maart), een linnen buis en broek voor de zomer (april tot en met september). Ongeacht het seizoen hadden zij drie hemden, twee hemdrokken met mouwen van linnen, twee halsdoeken, twee paar sokken of halve kousen, drie paar klompen, een vilten muts en twee katoenen slaapmutsen. Vrouwen kregen rokken in plaats van broeken. In de winter droegen ze een wollen rok en een jak van laken, en in de zomer was hun bovenkleding van dimette, een sterke ribkatoenen stof. Voorts hadden zij recht op twee mutsen en twee voorschoten. Slaapmutsen waren voor hen niet in voorraad. Waarschijnlijk hangt dit samen met het verschil in omvang van de haardos van mannen en vrouwen. De bovenkleding had een voorgeschreven diensttijd van drie jaar, wat neerkwam op een voorgeschreven draagtijd van anderhalf jaar.

 

Deze tijden zijn wel minimum tij den zo liet de Staatsraad, administrateur voor het armwezen en de gevangenissen, op 14 april 1825 weten: 'Er zal in de eerste plaats in acht tenemen zijn, dat nimmer eenig object van fournituren buiten dienst worde gesteld, dan nadat het deszelfs tijd van duurzaamheid zal hebben uitgediend, dat is, werkelijk gedurende den tijd door den gevangene zal gedragen zijn, en nadat de Commissie van Administratie deswege hare autorisatie zal hebben verleend, terwijl de alzoo buiten dienst gestelde artikelen aan den directeur over den arbeid zullen behooren te worden overgegeven, en daarvan zeer kortelijk een proces-verbaal gedresseerd'. In 1837 werd de garderobe van gevangenen aangevuld met 'eenige nieuwe vermeerderingen, welke ten gevolge der verkregene ondervinding noodzakelijk waren geoordeeld,(12) dat wil zeggen ondergoed. De mannen kregen twee linnen onderbroeken en vrouwen hadden sindsdien recht op twee linnen hemdrokken en 'twee doeken tot maandelijkse zuivering' vervaardigd uit afgelegde kleding- of liggingsstukken.

 

De voorgeschreven materialen werden van een steeds goedkopere soort, wat mogelijk werd gemaakt door de ontwikkelingen in de textielindustrie. De hemdrokken voor mannen, die in 1821 nog van linnen moesten zijn, mochten sinds 1837 ook van tirentijn - half wol, half linnen - of andere textielsoorten zijn. In 1850 werd bepaald dat sokken en dekens van hiede - een grove vlasvezel - en niet meer van wol zouden worden gemaakt. Voor de winter bleven extra wollen dekens beschikbaar. De bovenkleding mocht sinds 1846 ook worden gemaakt van karsaai een grof gekeperd, minder zwaar en goedkoper soort laken. Door het lichtere materiaal verdween het onderscheid tussen winter- en zomerkleding. Bezuinigingsdrift was kenmerkend voor het gevangeniswezen.

 

De instructies voor de administraties van de inrichtingen spreken klare taal. Iedere vorm van verspilling moest worden tegengegaan. Gedetailleerde aanwijzingen voor de administratie moesten controle mogelijk maken. Oorspronkelijk kreeg iedere gevangene een boekje ('livret') waarin vermeld stond hoe lang de uitgereikte 'fournitures' gebruikt zouden moeten worden. De administratie tekende aan wanneer de zomerkleding werd ingeruild voor de winterkleding en omgekeerd. Die 'livrets' voldeden kennelijk niet. Vanaf 11 juli 1826 moest ieder kledingstuk worden gemerkt met dag, maand en jaar waarop het voor het eerst werd aangetrokken(13). 

kleding gevangenis vrouw

 Afb. 2. Vrouwendracht gevangenen 1914 (Het Leven, foto Spaarnestad) 

De kleding kon 'nieuw' zijn, 'halfsleet' of meer 'afgedragen' maar nog bruikbaar. De straftijd van de gevangene en de diensttijd van de kleding moesten elkaar zoveel mogelijk overlappen. Had een gevangene bij binnenkomst nog een jaar voor de boeg, dan moest bovenkleding worden verstrekt die al twee jaar was gedragen. Na zijn of haar vertrek kon de kleding buiten dienst worden gesteld. Een uitgediend kledingstuk was niet hetzelfde als een afgedankt kledingstuk. Er waren drie mogelijkheden. Het werd zonder reparatie weer in gebruik genomen gedurende een opnieuw vast te stellen periode, het werd gerepareerd waarna de diensttijd kon worden verlengd, of het werd finaal 'afgelegd'. De 'finaal afgelegde' kleding had ook weer een voorgeschreven bestemming. Daarmee konden andere buiten dienst gestelde kledingstukken worden gerepareerd of ze mochten worden overhandigd aan vertrekkende gevangenen die op geen enkele manier voor eigen kleding konden zorgen. Als geen finaal afgelegde kleding beschikbaar was, dan 'zullen de meest gebruikte daartoe worden genomen (14).

 

5 Celkappen

Niet lang nadat, in 1851, de cellulaire gevangenisstraf of eenzame opsluiting mogelijk werd, gingen de celkappen tot de voorgeschreven uitrusting behoren. De eenzame afzondering diende te worden voortgezet als gevangenen zich in gemeenschappelijke ruimten bevonden. Door het dragen van celkappen werd het vrijwel onmogelijk om elkaar te herkennen en om contacten te leggen. Met de celkap werd misschien wel het meest typerende, en meest macabere, onderdeel van de gevangeniskleding in gebruik genomen. Buiten droeg niemand zo'n hoofddeksel, en in de inrichting werd de drager onherkenbaar voor zijn medegevangenen en voor het personeel. De eenvormigheid werd vrijwel totaal. Alleen een nummerplaat je maakte identificatie mogelijk.

 

Na 1886, toen het cellulaire stelsel algemeen werd ingevoerd, moesten alle gevangenen een celkap dragen in de gangen, op luchtplaatsen, tijdens kerkdiensten of bij het werk in de keuken(15). De celkap werd in 1859 opgenomen in de kledingvoorschriften. De karsaaien muts, die nu celmuts heette, had een klep die kon worden neergeslagen, zodat deze muts tevens kon fungeren als celkap. In de klep waren openingen voor de ogen uitgespaard. Deze celkappen leverden op den duur hygiënische bezwaren op, want reiniging was moeilijk. In 1909 werd overgegaan op een nieuw model: een losse kap kon met zes benen knoopjes aan de nieuw te verstrekken linnen celmutsen worden bevestigd. De nog in gebruik zijnde mutsen dienden aan de nieuwe richtlijnen te worden aangepast. Vrouwen moesten de celkappen met bandjes om het hoofd knopen. De kappen mochten uitsluitend na een wasbeurt aan een volgende gevangene worden gegeven, en alle kappen moesten eens in de twee weken worden gereinigd.

Gevangeniskleding man

 Afb. 3. Gevangene die gelucht wordt (1926) in pet, kap, vestbuis, broek en klompen (Het Leven, foto Spaarnestad) 

In dezelfde circulaire, van 25 februari 1909, werden gazen transportkappen geïntroduceerd. Daarmee konden gevangenen zich tijdens het transport, waarvoor vaak gebruikt werd gemaakt van het openbaar vervoer, beschermen tegen de blikken van nieuwsgierigen. Zij waren echter niet verplicht deze transportkappen te dragen. De celkappen hoorden meer dan een eeuw tot het voorgeschreven gevangenenuniform. Nog in 1947 durfde de Commissie-Fick niet voor algehele afschaffing ervan te pleiten: 'De celkap is meer en meer in onbruik geraakt en verdient - in het algemeen gesproken - niet meer te herleven. Er kunnen echter omstandigheden zijn, waarin zij een nuttig effect kan hebben, zodat algehele afschaffing niet raadzaam is (16). Maar in de loop van de jaren vijftig verdween de celkap uit het kledingpakket van de gevangenen. Het accent werd meer en meer gelegd op resocialisatie. Tijdens hun straf moesten de gevangenen worden voorbereid op hun terugkeer in de samenleving (17). Individualisering sloot beter aan bij die resocialisatie-gedachte dan eenvormigheid en anonimiteit.

 

6 Van cellulair naar zelfrespect

In 1886, toen het cellulaire stelsel algemeen werd ingevoerd, kwam er een reeks herziene voorschriften. Het hoofd van de inrichting moest voortaan, zonder richtlijnen van bovenaf, beoordelen hoe lang de kleding- en liggingsstukken bruikbaar bleven (18). In datzelfde jaar werd de onderkleding van mannen van bombazijn, half linnen-half katoen, en kregen vrouwen onderbroeken. Na herhaalde klachten werden in 1904 die onderbroeken ingewisseld voor zogenaamde gesloten pantalons, en in 1905 kregen vrouwen langere en wijdere borstrokken. In 1926 werden de klompen vervangen door leren pantoffels, en katoenen japonnen kwamen in de plaats van de tot dan toe voorgeschreven jakken en rokken van veel dikker materiaal. In de winter kon een wollen borstrok worden verstrekt tegen de kou. Voor het eerst werd, alleen nog voor vrouwen, een onderscheid gemaakt in kleding voor de dag en voor de nacht. Zij kregen nacht jakken.

 

In 1928 kregen ze ook onderjurken (19). In 1939 werd de bovenkleding voor mannelijke gevangenen aangepast aan de allang gebruikelijke werkmanspakken buiten de gevangenis. Buizen en broeken werden van pilo. Voorts maken de voorschriften melding van sportkleding: een wandelbroek naar padvindersmodel, sportkousen, een korte gymnastiekbroek van zwart tricot, een gymnastiekshirt van wit tricot, een voetbalshirt, een zwem tricot en een paar gymnastiekschoenen. Sportieve activiteiten pasten in de verbeteringsgedachten, die in de loop van de 20e eeuw steeds uitdrukkelijker werden verwoord. In 1929 kwam enige verlichting in het strenge cellulaire stelsel toen gemeenschappelijke activiteiten als sport en recreatie werden aanbevolen (20). Veranderingen in het gevangeniswezen die al eerder op gang waren gekomen, werden na de tweede wereldoorlog steeds manifester (21).

 

Die veranderingen hadden ook gevolgen voor de kleding. De reeds genoemde Commissie-Fick, officieel geheten 'De Commissie voor de verdere uitbouw van het gevangeniswezen', beval in haar rapport van 1947 noodzakelijke verbeteringen in de kleding aan. 'Het is niet juist om de gevangenen door een zeer specifieke, goeddeels archaïsche kledij, nog eens extra in te prenten, dat zij gevangenen zijn. De kleding behoort iets fleuriger te worden, hetgeen het gehele aanzien in het gesticht verbetert (22). Uit de voorstellen van de commissie kan worden afgeleid dat eerder uitgevaardigde voorschriften lang niet altijd werden nageleefd. De commissie pleitte voor 'gewone soliede japonnen', in plaats van 'de uit vervlogen tijden stammende jakken', terwijl vrouwen al sinds 1926 recht hadden op japonnen. Mannen zouden tijdens het werk het beste overalls kunnen dragen zoals ook gebruikelijk 'in de vrije maatschappij'. Ook de onderkleding kon moderner. Gevangenen moesten door hun kleding als gevangenen herkenbaar blijven, maar die kleding mocht niet langer 'vernederend' werken, een criterium dat in 1955 werd vastgelegd in de Internationale Standaard Minimumregels voor gevangenen (23).

 

In het begin van de jaren vijftig kregen de mannelijke gedetineerden zondagskleding: een manchester colbert, een broek (eerst van pilo maar korte tijd later ook van manchester) en een overhemd met vaste boord en zelfbinder: ' .. . de nieuwe kleding [komt) het zelfrespect der gedetineerden ongetwijfeld ten goede (24). Individualisering van de straf die de terugkeer in de samenleving moest vergemakkelijken, vergrootte ook de aandacht voor het zelfrespect van de gevangenen. Het besef dat het dragen van eigen kleding dat zelfrespect bevorderde, klonk door in de Justitiebegrotingen van eind jaren zestig. In de Memorie van toelichting op de begroting van 1970 schreef de Minister van Justitie: 'De maatregel om in alle Huizen van bewaring niet alleen de onveroordeelden maar ook de veroordeelden de gelegenheid te geven om hun eigen kleding te dragen, werkt bevredigend. Ook in andere inrichtingen wordt de maatregel ingevoerd. Waar dit echter niet mogelijk is, zal de bestaande rijkskleding over de gehele linie worden vervangen door kleding die in overeenstemming is met wat in de vrije maatschappij gebruikelijk is (25).

Kleding vrouwen gevangenis

Afb. 4. Luchten in de vrouwengevangenis Noordsingel te Roterdam, 1957 (foto Spaarnestad)

T-shirts gingen deel uitmaken van de werkkleding, die verder gemaakt was gemaakt van spijkerstof, terwijl de zondagse kleding ging bestaan uit een terlenka broek en een tweed jasje. Vrouwen was het inmiddels, oogluikend, toegestaan hun eigen kleren te dragen, nadat zij eerder hun japonnen hadden mogen inruilen voor een flanellen blouse met terlenka rok. Hun geringe aantal werkte daaraan mee. De mannelijke gevangenis bevolking hoefde zich in de loop van de jaren zeventig steeds minder aan te trekken van de voorschriften (26) . Het dragen van eigen spijkerstofpakken, die nauwelijks afweken van de voorgeschreven dracht, werd toegestaan. Als bezwaar tegen het dragen van eigen kleren werd onder meer aangevoerd dat de kleding een prestigestrijd zou uitlokken.

 

Kleding zou, zoals ook buiten de gevangenis, een middel worden om de eigen status te accentueren, en in de gevangenis verschillen zichtbaar maken zowel tussen de gevangenen onderling als tussen sommige gevangenen (bij voorbeeld welgestelde vermogensdelinquenten) en het personeel, dat zich toch ook aan kledingvoorschriften moest houden. Men vreesde voor verstoring van de machtsbalansen tussen bewaarders en gevangenen (27). Niet lang na deze discussie echter, op 16 december 1981, besloten de regionaal-directeuren van het gevangeniswezen, mede geïnspireerd door publikatie van Kleding in de gevangenis (28) , dat alle gedetineerden voortaan hun eigen kleding zouden mogen dragen. Dit besluit werd vastgelegd in een rondschrijven van januari 1983. Het dragen van rijkskleding veranderde van een plicht in een recht: 'De gedetineerde die daarom verzoekt wordt door de inrichting voorzien van kleding'. De gevangenen hoeven sindsdien niet meer identiek gekleed te gaan en evenmin zijn zij gedwongen om iedere dag opnieuw in hetzelfde pak te verschijnen. Hun gedragsalternatieven zijn in dit opzicht verruimd, terwijl de bewaarders zich nog altijd volgens de voorschriften in uniformen moeten kleden. Dit is een onderdeel van een omvangrijker 'emancipatieproces van gevangenen (29).

 

7 Van uiterlijk naar innerlijk

De kledingvoorschriften, voor het eerst uitgevaardigd in 1821, maakten deel uit van een veel omvangrijker pakket van maatregelen die alle gericht waren op de uiterlijke verzorging van de gedetineerden. Dit komt naar voren in de regelingen van materiële zaken als kleding, ligging en voeding. Een belangrijke rol was weggelegd voor de geneesheren, die aan de strafinrichtingen waren verbonden. Bij aankomst werden de gevangenen medisch onderzocht en zij moesten 'zolang afgezonderd worden, tot dat het bij een geschreven certifikaat van denzelfden (geneesheer) blijke, dat zij geen besmettelijke ziekte hebben (30). Het gevaar van besmetting was groot in de overvolle slaapzalen en andere verblijven. De Staatsraad, administrateur voor het armenwezen en de gevangenissen, schatte het aantal zieken op vijf procent van het totaal aantal bewoners in grote gevangenissen. Op die verhouding baseerde hij het aantal kleding- en liggingsstukken bestemd voor zieken. Deze verhouding tussen zieke en gezonde gevangenen werd door sommigen als te optimistisch gezien (31).

 

De Staatsraad, meende echter dat 'licht ongestelden' en 'pas herstelden' ten onrechte werden behandeld als zieken. In zijn missive van 14 april 1825 bepaalde hij dat de 'zieken-fournitures' alleen voor de 'eigenlijk zieken' gebruikt mochten worden. De autoriteiten waren voortdurend op hun hoede voor dreigende ziekten en epidemieën. Regelmatig werden daarover missives rondgestuurd. Zo verscheen in 1824 een voorschrift gericht op bestrijding van huidziekten, in 1866 werd aanbevolen maatregelen te treffen ter voorkoming van cholera, en in 1872 werd transport van gevangenen naar andere inrichtingen verboden als er epidemische ziekten in een gevangenis waren geconstateerd.

 

De voorschriften besteedden veel aandacht aan het wassen en reinigen van de kleding- en liggingsstukken van de gevangenen, waarbij steeds weer werd gewezen op de noodzaak tot bezuinigen en zuinigheid. Na de proeven met 'kunst-as en soda-as' werd in 1850 bepaald dat kleding en beddegoed met kunst-as moesten worden gewassen. Dat leverde een belangrijke besparing op, ook al omdat de kledingstukken minder snel sleten. Een bijkomend voordeel van kunst-as was dat het de handen minder uitbeet (32). De gevangenen moesten zelf ook regelmatig in bad: ter voorkoming of bestrijding van ziekten maar ook omdat men er meer of minder nadrukkelijk van uitging dat een verband bestond tussen lichamelijke reinheid en morele deugdzaamheid.

 

Zorg voor uiterlijke zaken zou een positieve uitwerking hebben op innerlijke (morele) gevoelens: Intusschen is er zonder behoorlijke huisvesting, kleeding, voeding en verdere zindelijke verpleging, aan geene gezondheid, orde noch geregelden arbeid te denken (33). Dit 'penitentiaire beschavingsoffensief (34) was onderdeel van een omvangrijker ontwikkeling die zich buiten de muren van de strafinrichtingen voordeed (35). De autoriteiten brachten de gevangenen manieren bij via het verstrekken van 'fournitures' zoals de maandelijkse zuiveringsdoeken voor vrouwen en de zakdoeken die sinds 1857 mochten worden uitgereikt als de Commissie van de Arbeid dat 'nodig en doelmatig' achtte. Het gebruik van zakdoeken sprak echter niet vanzelf. Met deze zakdoeken kregen de toezichthouders een bescheiden maar doeltreffend onderscheidingsmiddel, en daarmee een machtsmiddel, in handen (36) . Zij konden bepalen wanneer gevangenen zich 'beschaafd' mochten of moesten gedragen. Uniformiteit begunstigt het aanleren van manieren. Iedere afwijking, hoe klein deze ook is, valt op en vraagt om correctie. Doelbewuste afwijkingen van de uniforme kledingvoorschriften kwamen steeds voor, en lokten dan kritiek uit.

 

In 1850 bij voorbeeld, stoorde een bezoeker van de vrouwengevangenis in Gouda zich aan de persoonlijke wijze waarop de gevangenen de uniforme muts droegen 'om te behagen en schoon te schijnen' en pleitte voor afschaffing van de mutsen en zelfs voor kaalknippen. Dat zou de vrouwen deemoedig en gedwee maken (37) . Aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw verschoof de aandacht steeds meer van het uiterlijk van gevangenen naar hun innerlijk (38) . Medische opvattingen samenhangend met reinheid en hygiëne drongen langzamerhand door in alle lagen van de bevolking en manieren veranderden dienovereenkomstig. Dat werd nog vergemakkelijkt door het feit dat steeds meer mensen zich nieuwe kleding konden veroorloven als gevolg van technologische ontwikkelingen in de textielindustrie (39). Deze veranderingen lijken niet ten goede te zijn gekomen aan de gevangenisbevolking. Hun kleding veranderde in de periode van het cellulaire stelsel nauwelijks. De afzondering, ook ten opzichte van elkaar, maakte gevangenen als het ware steeds minder zichtbaar.

 

Afwijkende kleding valt vooral op in gezelschap. Waren gevangenen in grotere aantallen tezamen dan trokken de celkappen eerder de aandacht dan de andere onderdelen van hun 'uniform'. Het verschil in uiterlijk tussen binnen en buiten kon zo steeds groter worden. Dat onderscheid kon de commissie-Fick niet ontgaan, en bondig schreef zij in 1947 dat op het gebied van de kleding veel kon worden verbeterd (40). Haar aanbevelingen werden niet onmiddellijk overgenomen, want nog in 1956 schreef een gevangene: 'De gevangeniskleding is een aanfluiting voor elk denkbaar eergevoel en men ziet van bezoek af teneinde de familie niet de schrik op het lijf te jagen, die gaan veronderstellen dat men inderdaad wel een grote boef is, neen dan is de voddenraper van Parijs daar nog een heer bij vergeleken'41 . Deze achterstand werd in 1981 omgezet in een voorsprong. Nederland was het eerste land waar verplichte gevangeniskleding werd afgeschaft. Anders dan hun lotgenoten in het buitenland mogen gevangenen in Nederland sindsdien zelf beslissen hoe zij gekleed gaan. Dat onderscheid tussen buiten en binnen behoort tot het verleden.

 

Noten

  1. Met dank aan Marlies Dons, Koos Hiskemuller, Peter Plasman, Serge Poll en Ingela Susanna die in 1981 in het kader van hun doctoraalstudie rechten deel hebben genomen aan het onderzoeksproject Kleding in de gevangenis . In eigen beheer is onder de gelijknamige titel een boekje verschenen waarin hun bijdragen zijn opgenomen. Herman Franke en Martin Hartkamp ben ik zeer erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere versie.
  2. Tot 1821 zijn er geen algemeen geldende (kleding)voorschriften voor gevangenen in het Koninkrijk Nederland. Per gevangenis of per plaats werd bepaald wat gevangenen behoorden te dragen. De eerste kledingstaat is een aanhangsel bij een Koninklijk Besluit van 14 november 1816 en betreft de gevangenissen in Amsterdam. Het opschrift luidt: 'Staat van de prijzen, tegen welke de benoodigde kleeding- en liggingstukken voor de gevangenen te AMSTERDAM door de Regenten der Gevangenissen kunnen worden aangeschaft.'
  3.  J.J. de Jongh, Verzameling van wet/en, decreten, besluiten, reglementen, instructies en bepalingen betrekkelijk het gevangeniswezen in de Nederlanden, eerste deel (1791-1844), Leeuwarden 1946; tweede deel, 1845-1859, Leeuwarden 1860; Verzameling van wet/en, besluiten en voorschriften betreffende het gevangeniswezen, serie 1860-1901.
  4. Beschikking van de Minister van Justitie dd. 15 september 1886.
  5. Blijkens circulaires van de Minister van Justitie dd. 2 oktober 1849, 17 december 1849 en 24 februari 1854.
  6. Een vergelijking dringt zich op met de hedendaagse verschillen in behandeling van arrestanten in politiecellen en voorlopig gehechten in Huizen van Bewaring met betrekking tot reinheid en hygiëne. In Huizen van Bewaring moeten gedetineerden onmiddellijk na binnenkomst onder de douche of zij willen of niet. In politiecellen behoort arrestanten te worden gevraagd of zij een douche willen nemen, maar aan dit voorschrift wordt haast nooit voldaan en de meeste arrestanten weten niet dat zij daarom kunnen vragen. Zie de Jaarverslagen van 1988, 1989, 1990 van de Commissie van Toezicht voor de Amsterdamse Politiecellen.
  7. Koninklijk Besluit, dd. 4 november 1921.
  8. Zie Herman Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland, Het Spectrum (Utrecht 1990) over het ondergaan van cellulaire straffen vooral hoofdstuk VIII; over de afschaffing van de pistole 353-354.
  9. Anno 1850 was voor de arbeidersbevolking in ons land de situatie nog zodanig, dat er voor kleding hoegenaamd niets te besteden was. Zelfgemaakte kleding, tweedehandskleding of bedeling moeten veelal het hoognodige verschaffen', Mode voor iedereen. Confectie 1880-1980, ('s-Gravenhage 1981) 6.
  10. Missive van de Minister van Buitenlandse Zaken dd. 10 juni 1836. 
  11. Zie bijvoorbeeld de Missive van de Minister van Justitie dd. 29 december 1842.
  12. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 augustus 1837.
  13. Resolutie van den Staatsraad, Administrateur voor het Armwezen en de gevangenissen, van 11 juli 1826.
  14. Idem.
  15. In Twee eeuwen gevangen van Herman Franke staat de invoering en de afschaffing van het cellulaire stelsel in Nederland centraal. Diverse passages wijdt hij aan de celkappen. Zie Franke a.w. passim.
  16. Rapport van de commissie voor de verdere uitbouw van het gevangeniswezen, Staatsdrukkerij ('s-Gravenhage 1947) 30.
  17. Art. 26 van de Beginselenwet Gevangeniswezen van 1951 luidt: 'Met handhaving van het karakter van de straf of maatregel wordt hun tenuitvoerlegging mede dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven'.
  18. Beschikking van de Minister van Justitie van 15 september 1886.
  19. J.W. Eggink, De geschiedenis van het Nederlandse gevangeniswezen, Van Gorcum & Comp. Nv - G.A. Hak & Dr. H.]. Prakke (Assen, 1958) 144; Circulaire van de Minister van Justitie van 12 april 1926.
  20. Zie Franke, a.w., p. 595-610.
  21. Zie Franke a.w. vooral hoofdstuk X en XI.
  22. Idem noot 16.
  23. De artikelen 17 en 18 van de Standaard Minimumregels voor gevangenen, vastgesteld in 1955 op het eerste congres over preventie van misdaad en de behandeling van gedetineerden van de Verenigde Naties.
  24. Het Nederlandsegevangeniswezen in de jaren 1945 tot en met 1953, Staatsdrukkerij ('s-Gravenhage 1954) 46-47.
  25. Begroting Ministerie van Justitie, Zitting 1969-1970, 10300 VI, 9.
  26. Prof.dr. J.J.J. Tulkens maakte mij erop attent dat veiligheidsoverwegingen juist een rol speelden toen eigen kleding mocht worden gedragen tijdens het ontvangen of afleggen van bezoek. Na het bezoek moest de kleding onmiddellijk worden uitgetrokken, ingeleverd en omgewisseld voor het 'uniform'. Zo werd getracht het binnensmokkelen van 'contrabande' tegen te gaan of in ieder geval te bemoeilijken.
  27. Dit kwam naar voren tijdens een bespreking met de staf van 'Esserheem', een gevangenis voor langer gestrafte mannen. Deze discussie had plaats in het kader van het onderzoeksproject 'Kleding in de gevangenis' in de zomer van 1981. In de Vrouwengevangenis in Rotterdam hebben bewaarsters zich in de jaren vijftig succesvol verzet tegen nylonkousen voor gevangenen (zie Franke, a.w. 708).
  28. Zie noot 1.
  29. Franke (1990 a.w.) beschrijft de ontwikkeling in de behandeling van gevangenen gedurende de afgelopen twee eeuwen als een geslaagd emancipatieproces. Over de rol van kledingvoorschriften in een ander emancipatieproces zie Lissenberg, E., 'Een artikel per jaar. De spaarzame aandacht van feministische bladen voor mode', in: Opzij, maart 1988, p. 28-29.
  30. Koninklijk Besluit van 4 november 1821.
  31. De sterftecijfers weerspreken de schatting van de Staatsraad. Zie Franke a.w. passim.
  32. Circulaire van de Minister van Justitie van 26 januari 1850.
  33. Missive van de Minister van Binnenlandse Zaken van 26 augustus 1837.
  34. Vergelijk Herman Franke, 'Opvoeding als doelbewuste civilisering, een penitentiair beschavingsoffensief in het interbellum', in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jg. 15, mei 1988, nr. 1:108-130.
  35. Vergelijk Philippe Perrot, Werken aan de schijn. Veranderingen van het vrouwelijk lichaam, Sun (Nijmegen 1987) hoofdstuk 5 'De hygiënistische golf'.
  36. Vergelijk Norbert Elias, Über den Prozess der Zivilisation, Verlag Francke AG (Bern 1939) 201- 207: 'Einige Gedanken zu den Zitaten über das Schneuzen'.
  37. Zie Franke a.w., 83.
  38. Dit rijmt met Foucault's beschrijving over de verandering van het object van de straf sinds het eind van de 18e eeuw: de straf is niet langer gericht op het lichaam maar op de ziel. Zie Michel Foucault, Surveiller et punir. Naissance de la prison, Editions Gallimard (Paris 1975) passim.
  39. Zie Mode voor iedereen , a.w. 19-55; René König, Menschheit aufdem Laufstieg, Carl Hanser Verlag (München Wien 1985) 313-320.
  40. Idem noot 16. 41 R. Rijksen, Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging, Van Gorcum (Assen 1961 2e druk) 169.

 

LISSENBERG KLEDING IN DE GEVANGENIS