Ontvluchting 1868


Gepakt dankzij koek

Gepakt dankzij koek. 19-6-1868

Het Leeuwarder tuchthuis kent enkele opmerkelijke ontsnappingspogingen. Zes mannen die dit jaar huis ontvluchten, krijgen afloop zes jaar extra tuchthuisstraf.

 

In den afgeloopen nacht, waarschijnlijk tusschen 1 en 2 uur, zijn uit het tuchthuis alhier 6 zware gevangenen (2e klasse), waaronder twee zeer gevaarlijke, ontvlucht. Zij bevonden zich in van ijzeren afsluitingen voorziene alcoven op een der bovenzalen van den vóór eenige jaren gestichten nieuwen vleugel. Nadat iedere afsluiting verbroken of geopend was, hebben zij door middel van een of ander werktuig een gat in den zolder van de slaapzaal weten te zagen en zijn zij vervolgens daardoor op den zolder en door het openbreken van een der dakvensters op het dak gekomen. (..) Een touw, zamengesteld uit 45 strengen garen, tot den arbeid behoorende, dat zij hadden weten te vervaardigen, werd nu aan een ijzeren stang of bout van een dakvenster bevestigd. Een der gevangenen liet zich van de steile hoogte naar beneden glijden en kwam in de gracht te lande, die hij wist over te zwemmen. Het touw werd daarna aan een der aldaar staande boomen vastgemaakt, en weldra waren ook de vijf overigen in vrijheid. (..) Door een burger, die een paar ontvlugten aan een der uitgangen van de stad had bemerkt, werd echter al spoedig aan de nachtpolicie van de zaak kennis gegeven, en nu was in weinig tijds alles in beweging, om de vlugtelingen op te sporen. Reeds vroegtijdig waren twee, met name Christoffel Veldink en Hendrik Jan Hulsbeek, weder gevat, beide door landlieden, de een onder het dorp Goutum, de andere onder het dorp Rijperkerk. (..)

 

Hoe voorbereiding der ontvlugting en deze zelve zoo ongemerkt hebben kunnen geschieden, is inderdaad bijna onbegrijpelijk. Aan de aIcoven is niet de minste braak te ondekken. (16-6-1968) Aan de vereenigde pogingen van justitie en politie, krachtig door het landvolk bijgestaan, is het mogen gelukken dingsdag achtereenvolgend ook de vier andere ontvlugte gevangenen in handen te krijgen. Hun togt werd intusschen reeds dadelijk door eene nieuwe misdaad gekenmerkt. In den nacht van maandag op dingsdag werd door hen ingebroken bij den landbouwer Wilt je Oenes Bottema te Roodkerk; zij wisten tot in het slaapyertrek door te dringen, braken het kabinet open en maakten zich meester van eene som gelds (p.m. f80), een gouden oorijzer, zilveren tabakdoos, dito horologie, mans lijfdragt, linnengoed enz. Alles werd zóó stil verrigt, dat de bewoners eerst bij hun ontwaken den diefstal gewaar werden.

 

Om tot het kabinet te kunnen komen, moesten zij eerst nog eene wieg, waarin zich een slapend kind bevond, verplaatsen. Gelukkiglijk voor de bewoners bleef het kind rustig, - eene nog ergere misdaad zou waarschijnlijk anders zijn gevolgd. Deze diefstal bragt de justitie echter eerst regt op hun spoor. Een paar grasmaaijers hadden 's ochtends vroeg bij een korenveld onder Rinsumageest een gesprek afgeluisterd, waarbij iemend in gebroken Hoogduitsch zich over den .lekkeren smaak van Groninger koek uitliet. En nu was het juist zoodanige koek geweest, die mede bij Bottema was ontvreemd. Niet ver van diens woning waren ook de gevangeniskleederen van twee der ontvlugten gevonden. Tegen den middag ""erden zij eindelijk ontdekt. Een van het viertal, Spelleken, wist zich echter door de vlugt te redden. De andere drie werden wel niet zonder moeite gevat, maar toch met minder groot verzet, dan men wel had kunnen denken. Zij waren trouwens ook zeer afgemat.

 

Goed geboeid werden zij bij de Hooge brug in de naar Leeuwarden varende Dokkumer trekschuit gebragt. Niet ver van deze stad gekomen, boog een hunner, Schultz, zich voorover, waardoor hij ter halverlijve uit een der openingen van het ruim kwam te leggen. Vóórdat zijne bewakers het konden beletten, had hij zich verder opgerigt en in de vaart geworpen. Wel liet men de schuit dadelijk stil houden en kwamen eenige bootjes toeschieten, om den drenkeling, zoo mogelijk, nog levend in handen te krijge, maar 't hielp niet. Slechts als lijk werd hij opgehaald; aan de eene hand zag men nog alleen de ijzeren boei. De beruchte van Schenck weende bij dit voorval.

 

Het was toch altijd zijn kameraad geweest, zeide hij. Het spreekt van zelf, dat bij het overbrengen naar de gevangenis een groote oploop van volk plaats had. Een zeer ernstig ongeluk viel daarbij voor. Een groot getal personen, op de Oosterkade verzameld, die van daar naar den Grachtswal wilden, om spoedig nabij de daar tegenover gelegen gevangenis te zijn, lieten zich daartoe met de pont naar de overzijde brengen. De pont was echter niet tegen den grooten last bestand. Omstreeks midden in de gracht zonk zij met allen, die er in waren (20 à 30).

 

Het was een hartverschreurend tooneel, doch de afloop was, verwonderlijk genoeg, minder ongelukkig dan men aanvankelijk wel had gevreesd. Van alle kanten daagde hulp op, en zoo werden, allen, op één na (een 14-jarige knaap), gered. Toen men hem ophaalde, was hij reeds dood. (..) Den laatsten vlugteling (Spelleken) werd men later op den dag eindelijk ook meester, niet ver van Buitenpost, waar hij door een veldwachter, die hem van verre reeds voor den nog vermiste meende te herkennen, als met één slag werd gevat en in boeijen geslagen. Nog 's avonds laat werd hij in zijn oud verblijf teruggebragt, waar hij thans, even als de vier anderen, in eene cel is opgesloten. (19-6-1868) Bron: Leeuwarder Courant 250