Misdaad en straf zijn twee begrippen die door de jaren heen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus (55-105) beschrijft in zijn "cermam, Ca1' de straffen die in gebruik waren bij de Germaanse volkeren die eertijds in stamverband ons land bewoonden: Overlopers naar de vijand en verraders werden opgehangen aan een dorre, bladerloze boom, verachtelijke dieren, honden en wolven, werden naast het slachtoffer gehangen om tot uitdrukking te brengen dat ook hij verachtelijk was.
Gedurende de 14e eeuw tot aan het einde van de 18e eeuw in de Nederlanden werden toegepast.
Doodstraffen
1. Onthoofding
2. Ophanging
3. Wurging
4. Verbranding
5. Ketelstraf
6. Radbraking
7. Levende begraving
8. Verdrinking Lijfstraffen:
Boetedoeningen
a. bede om vergiffenis in het openbaar
b. offeren van een of meer kaarsen
c. het doen van een strafbedevaart Vrijheidsstraffen:
1. Verbanning
2. Galeistraf
3. Gevangenisstraf
Vermogensstraffen:
1. Verbeurdverklaring
2. Boeten
Verminkende straf
a. afhakken van ledematen
b. verminking van tong, neus, oren of ogen
2. Straffen aan huid en haar
a. geseling
b. kaalscheren van het hoofd
c. brandmerking
Onterende straffen:
a. staan aan de schandpaal
b. zitten op de kaak
c. zitten in de schandmantel
d. dragen van de schandstenen
e. slepen van een schandslede
Galileër- of ‘Misdadigerskerkhof', c.1500-18de eeuw
In 1456 werd ten noordoosten van de stad het Minderbroederskloos-ter Galilea gesticht. In 1498 werd dit klooster uit veiligheidsoverwegingen gevestigd in het nog onbebouwde oostelijke deel van de stad. Blijkens een bij testament gedane schenking ten behoeve van de bouw van het nieuwe kloostercomplex waren in 1506 de werkzaamheden nog steeds niet afgerond. Na de reformatie in 1580 werd de voormalige kloosterkapel aangewezen om onder de naam van Galileërkerk als derde godshuis van de ‘gereformeerde gemeente' te dienen. Tot dan toe hadden voornamelijk kloostermonniken op het terrein direct ten noorden van de kapel een laatste rustplaats gevonden. Na 1580 werd het voormalige kloosterterrein verkaveld en werden er zowel in noord-zuidelijke als in oost-westelijke richting nieuwe straten aangelegd. Een van die nieuwe straten was het Droevendal. Deze straat werd dwars over het voormalige monnikenkerkhof gerooid, zodat er van het voormalige uitgestrekte kerkhof nog slechts een klein deel overbleef dat haar oorspronkelijke bestemming bleef behouden. Echter vanaf dat moment zouden nog slechts ter dood gebrachte of in het gevang gestorven criminelen er hun laatste rustplaats vinden. Deze plek stond bij de Leeuwarders dan ook al snel bekend als het ‘Misdadigerskerkhof '. Via een steeg in het Droevendal kon dit kerkhof worden bereikt, ware het niet dat een zware deur de vrije doorgang belemmerde. Over het kerkhof zelf is vrij weinig bekend, zodat niet exact bekend is tot wanneer er is begraven. Bron HCL
Schanddaden moesten verborgen blijven en daarom werden ontuchtelingen in een moeras geworpen, over het dode lichaam gooide men takken en biezen. De opkomst van de steden en heerlijkheden deed een bijzonder wreed strafstelsel ontstaan om de mensen er van te weerhouden strafbare daden te doen, de lijf- en levensstraffen deden hun intrede. Eenheid in het strafstelsel bestond niet, bij gebrek aan landelijke wetboeken strafte de rechter dan ook: "soe dat behoort in een land van goede justitie". Een verdachte moest bekennen, desnoods op de pijnbank zodat het kwaad vergolden kon worden.
Ernstige misdaden werden gestraft met een van de doodstraffen:
Het ophangen aan de galg was min of meer de straf voor de gewone man, aanzienelijken, hoge militairen en mensen van adel werden onthoofd. Ongetwijfeld was onthoofding de mildste van alle doodstrafvormen als het tenminste maar niet gebeurde door de scherprechter van Haarlem, Evert jansz., die zo onhandig met het beulszwaard stuntelde dat hij zijn slachtoffers onnoemelijk veel leed berokkende. De ergste doodstrafvorm waartoe iemand veroordeeld kon worden was radbraken: aan handen en voeten op het radbraakkruis vastgebonden werd de veroordeelde letterlijk door de beul kapotgeslagen. Veelal onthoofde de scherprechter het slachtoffer nadien en zette het hoofd op een ijzeren pin op het radbraakkruis.
Vrouwen werden aan een paal gewurgd waarbij de wurging soms op bevel van de rechters onderbroken werd, direct daarna moest de executie doorgaan. Verbranding aan een staak gebeurde met heksen en ketters* waarbij heksen "tot asse" verbrand werden omdat men het risico niet wilde lopen dat het dode lichaam van een heks met hekserij door zou gaan. De terechtstelling van ketters werd veelal beëindigd als de slachtoffers door rookverstikking om het leven waren gekomen. Niet alleen heksen en ketters werden eertijds vervolgd, ook een groot aantal homofielen zijn in vroeger jaren om "de sonde van sodomie" om het leven gebracht. Werden de terechtstellingen van homofielen aanvankelijk geheim gehouden, later gebeurden deze meer en meer in het openbaar. In het Groningse Niekerk werden op 21 september 1731 op een weiland van jonker de Mepsche 21 mensen, beschuldigd van homofilie, gewurgd aan een paal. Van drie veroordeelden werd door de Groningse beul Anthony Snyder eerst het gezicht geblakerd omdat deze drie de zonde wel heel erg hadden bedreven. Eigenlijk had de beul zijn afschuwelijke werk 22 maal moeten doen doch een der beschuldigden, Sicco Arends, was reeds in de kerker overleden en zijn lichaam hing al enige dagen aan de galg te Zuidhorn. Na de executie werden de lichamen verbrand op een grote hoop turf, takkebossen en pek*. Ook het lichaam van Sicco Arends.
*Ketters= afvalligen van het Rooms-Katholieke geloof *Pek= bep. zwarte harsachtige stof
Verdrinking was ook een straf die voornamelijk aan vrouwen toebedacht was. De stadhouder Schenk van Toutenburg liet in 1 535 een aantal vrouwelijke Wederdopers die het Oldeklooster in Hartwerd mee bezet hadden in de Leeuwarder stadsgrachten verdrinken. Valsemunters werden tot de ketelstraf veroordeeld, in een grote ketel met een gloeiend hete vloeistof werden ze gestikt. Het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland deed vele wrede doodstrafvormen in 1809 verdwijnen, dit wetboek bepaalde dat de doodstraf slechts op twee manieren ten uitvoer mocht worden gebracht: door middel van de strop (ophanging voor mannen en verwurging voor vrouwen) of door onthoofding. De latere, voor ons land van kracht zijnde Code Pénal schreef één executiewijze voor en wel onthoofding door middel van de guillotine*. *Guillotine of valbijl; onthoofdingwerktuig in de dagen van het schrikbewind (1792), op voorstel van de geneesheer Guillotin ingevoerd. Na de bevrijding der Fransen werd de galg weer in ere hersteld totdat in 1870 de doodstraf werd afgeschaft. Bron: M. Veld. werkstuk over gevangeniswezen.
De beul had de beschikking over een groot aantal werktuigen om een lijfstraf te voltrekken: messen, priemen, tangen, bijlen, roeden, brandijzers behoorden tot dit assortiment. Afhakken van een hand of van vingers was de straf voor hen die meineed of valse getuigenis afgelegd hadden, godslastering of laster werd bestraft met het doorsteken of afsnijden van de tong. Op landloperij, bedelarij en kleine diefstallen stond een straf zoals het afsnijden van een oor- of oren-, het afsnijden van de neus of splitsen van de neus. Tot schade en schande kon iemand veroordeeld worden tot een van de volgende straffen:
Staan aan de schandpaal; zitten op de kaak; zitten in het schandblok; dragen van de schandstenen; dragen van de schandton; slepen van de schandslede; zitten in de huik. Het lijken lichte straffen doch niet te onderschatten zijn de lichamelijke gevolgen omdat geselen en of brandmerken in de meeste gevallen aan deze onterende straffen vooraf gingen. Bovendien kon iemands eer en goede naam een flinke deuk krijgen.
In de late middeleeuwen komt de pijnbank in zwang, niet als strafwerktuig maar als middel om een verdachte te laten bekennen. Afgrijselijk waren de folteringen: Uittrekken, aandraaien van duim- en scheenschroeven, vastbinden met natte leren riemen, het laten druipen van brandend kaarsvet op het lichaam, vol laten lopen met zout, het behoorde allemaal tot de mogelijkheden.
Het tortuur werd voor ons land in 1798 afgeschaft, de lijfstraffen, uitgezonderd het geselen, in 1854. Deze laatstgenoemde lijfstraf werd bij de wet op 4 april 1870 afgeschaft. Wel kon de lijfstraf nog in de het Leeuwarder Huis van Opsluiting en Tuchtiging opgelegd worden volgens artikel 109 van de Gevangenismaatregel 1886: "voortdurende verstoring der orde en aanslagen tegen personeel kunnen in de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden toepassing van de lijfstraf ten gevolge hebben"
Deze lijfstraf bestond uit 50 (later verminderd tot 25) slagen met de bullepees op het achterste van een gevangene.
Boetedoeningen behoorden eertijds ook tot het schema der straffen, zo moest in 1574 eens Karste Luytthiesz boetedoening voor God en justitie doen omdat hij de grietman van Stellingwerf Oisteynde met de polsstok te lijf was gegaan. Karste stond voor zijn rechters op blote voeten, bloothoofds, gekleed in een linnen gewaad, een brandende toorts in de linkerhand en de rechterhand vastgebonden op de rug. Een aantal Friese edelen moest eens boetedoening doen omdat zij in opstand waren gekomen tegen de hertog van Saksen en diens zoon: "Eerst zullen zy allen bloetshoeftsgaen, ongeghort. elck een witte roede in die hant, ende op hoere bloteknieen,ende bidden den Hartoghe ende Synen soen verghiffenisse vanhoer misdaet, om goedeswille".
Wel een vernedering voor deze edelen!
Boetes, in vroeger jaren opgelegd, konden bestaan uit het moeten leveren van een aantal stenen voor bijvoorbeeld een overheidsgebouw maar ook geldboeten waren in gebruik. De volgende regels zijn van een rechtsgeleerde Philips Wielant ten behoeve van het stadsbestuur van Haarlem: Soe wie eenen paelsteen weet, om de scheydinge vanden lande te verdockeren en de omme de gebeuren in questien te stellene of in costene te bringene, die verbeurt xxf. Ende so wieden pael voor der stelt dan hij behoert, om land te winnen oftzijne te breedene, die commiteert diefte, ende sal verliesen van de sijnenen alzo vele breder lande als hij van den anderen meende te winnene, ende boeten."
Een goed verlopen executie kreeg dus publieke goedkeuring. Op die wijze moet het gejuich rondom het schavot dan ook geïnterpreteerd worden wanneer het slagzwaard viel. De openbare terechtstellingen waren wrede taferelen die veel bekijks trokken. De lijfstraffen waren niet mals; het afsnijden van oren, brandmerken en geselen waren inderdaad gangbare straffen.
Executies van de levensstraffen gebeurden in het openbaar op een daartoe bestaand of van te voren opgericht schavot voor het stadhuis of op het marktplein, in ieder geval op een plaats waar veel mensen de terechtstelling bij konden wonen en er lering uit trekken. De man die in naam van de overheid belast was met de voltrekking van het vonnis was de "meester van den scherpen zwaarde "ofwel scherprechter", in de volksmond werd hij kortweg de beul genoemd. Een scherprechter werd door het stadsbestuur benoemd en ontving ook zijn salaris van de stad. Erg geliefd was een beul niet, soms moest hij beschermd worden tegen volkshaat en sommige steden kenden verordeningen om hem hiertegen te beschermen. De laatste scherprechter van ons land was een zekere Dirk Jansen, tevens laarzenmaker in Amsterdam. Dirk Jansen kwam uit een befaamde scherprechtersfamilie: zijn oom Gerardus Jansen was stadsscherprechter van Amsterdam en ook zijn broer was beul.
Toen zijn oom Gerardus in 1826 stierf solliciteerde Dirk naar de open post maar omdat hij pas 25 jaar oud was vond men hem kennelijk nog te jong om als zelfstandig scherprechter op te treden. Toch assisteerde hij al vanaf zijn 1 8e jaar bij executies! Jacobus Ras, scherprechter van Overijssel werd benoemd te Amsterdam. Toen deze Ras in 1837 stierf dong Dirk Janssen opnieuw naar deze baan en nu met succes. Bij Koninklijk Besluit werd in 1851 bepaald dat er in Nederland slechts twee scherprechters zouden zijn: één in Amsterdam en één in Arnhem. Toen de beul te Arnhem ontslagen werd in 1854 was Dirk Jansen Nederlands enige scherprechter. Veel doodstraffen heeft Jansen evenwel niet hoeven te voltrekken, het zullen er nog geen tien zijn geweest. De laatste executie die scherprechter Dirk Jansen moest verrichten was op 31 oktober 1860 toen hij Joannes Nathan in Maastricht op moest hangen. Joannes had zijn schoonmoeder, ene weduwe Driesen vermoord en was daarom ter dood veroordeeld.
Om half tien op die dag verliet Joannes Nathan het gevangenishuis van Maastricht, naast hem liep een geestelijke, voor hem Dirk Jansen en achter hem een beulsknecht. Gendarmes zorgden voor de bewaking. De terechtstelling was geen publieke vermakelijkheid zoals dat in de middeleeuwen het geval was: Nathan liep door doodstille straten, in de huizen waren de gordijnen gesloten, kinderen werden binnen gehouden. Ook voor het stadhuis waar het grote sombere schavot was opgesteld viel een beklemmende stilte toen de droeve stoet naderde. Naast het schavot was een vertrek ingericht waar de veroordeelde zijn laatste geestelijke bijstand ontving.
Toen het tien uur sloeg beklom Nathan, vergezeld van de geestelijke, het schavot op. De beulsknecht ontdeed Nathan van zijn schoenen waarna Dirk Jansen hem de strop om de hals legde en op het valluik liet plaatsnemen. Enkele ogenblikken later deed de scherprechter het luik kantelen en was de laatste openbare terechtstelling in ons land voorbij. Hoewel Jansen dit zelf nog niet wist hoefde hij nimmermeer het grote zwarte schavot te beklimmen, wel werd ook na 1860 verschillende malen de doodstraf uitgesproken, door de Koning werd echter steeds gratie verleend. Bron: M. Veld.
Geweldsdelicten zijn er in verschillende vormen en gradaties. Deze delicten kenmerken zich door fysieke gedragingen van de verdachte jegens personen en/of goederen met als gevolg dat er letsel of schade is of zou kunnen ontstaan. Enkele geweldsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht zijn; Openlijke geweldpleging tegen personen en/of goederen; (Zware) mishandeling; Bedreiging (met geweld); Diefstal met geweld of met bedreiging met geweld; Afpersing door geweld of bedreiging met geweld; Vernieling en beschadiging van goederen.
Het aantal agressiemisdrijven (moord, doodslag, belediging, mishandeling, vernieling) was in Utrecht in de late Middeleeuwen erg hoog. Beledigingen werden ook wel bij de geweldsmisdrijven gerekend, omdat ze tot verder geweld konden leiden. Iemands eer en goede naam werden zo belangrijk gevonden dat de mensen er gemakkelijk voor gingen vechten. De samenleving was misschien meer dan nu van de eer afhankelijk. Als iemand een "eerbare man" was, dan kon men hem vertrouwen wanneer hij iets zei voor de rechtbank en kon men rustig een koop met hem sluiten. Aantasten van die eer betekende het ondergang van het systeem. In de praktijk bestrafte men beledigingen met een lichte boete. Als iemand niet betaalde, nam men ook zijn eer weg. Een man moest aan de kaak staan, waar de mensen hem konden uitschelden en bekogelen; een vrouw moest een voorgeschreven route door de stad lopen terwijl ze een zware steen droeg. Mishandeling kwam in de vonnissen heel vaak voor: een op de vijf strafzaken ging over vechten. Het merkwaardige is dat de meeste gevallen van mishandeling met een boete werd afgedaan. Bij lichte vormen van mishandeling moest de dader meestal een schadevergoeding betalen. Bij zwaardere vormen van mishandeling werden wel zwaardere straffen gegeven. In het keurboek staat: hoofd voor hoofd , hand voor hand., voet voor voet. Dus als je iemand een hand afhakt, dan hoort de rechtbank jouw hand af te hakken. Dat is dus het principe van "oog om oog, tand om tand", zoals dat ook in de bijbel wordt genoemd. In de praktijk legden de schepenen deze gruwelijke verminkingen niet vaak op. De veroordeelden konden ze meestal afkopen door het betalen van een erg zware boete en als ze die niet konden opbrengen, werden ze voor zeer lange tijd uit de stad verbannen. In de Middeleeuwen zag men misdrijven minder dan tegenwoordig als daden die nadelig zijn voor de gemeenschap. Men legde de nadruk op de schade voor een persoon en zijn familie en daaruit volgde dat deze benadeelde en zijn verwanten een recht hadden om verhaal te halen op de dader en zijn familie-in-ruimere-zin. Deze maagdschap nam in het sociale leven een belangrijke plaats in. "Verhaal halen" betekende nogal eens het uitbreken van een "vete", vijandschap tussen de families na doodslag, verwonding of belediging. Dit kon leiden tot "bloedwraak" en bij edelen zelfs tot gewapende conflicten, een soort mini-oorlogen. Wraak nemen was niet alleen een recht, het was zelfs een heilige plicht.
Voor de samenleving was het heel aanvaardbaar dat geweld werd beantwoord met tegengeweld. Het ging om de rechten van het slachtoffer en zijn familie. Het probleem zat echter in de "onrechtvaardige manier" waarop de daad was begaan. Wanneer was een geweldsdaad een ongelukje of een geval van zelfverdediging, en wanneer was het boze opzet? Als er wraak werd genomen, vond de tegenpartij dat vaak helemaal geen logische reactie en dan deed die iets gewelddadigs terug en dan was de eerste partij weer aan de beurt. Zo ontstonden er vetes die jaren en zelfs tientallen jaren konden duren en waarbij veel bezittingen werden beschadigd, mensen verminkt, onschuldigen werden gedood. Als de partijen uiteindelijk genoeg hadden van het geweld, konden ze een overeenkomst sluiten waarbij een zoengeld of schadevergoeding werd gegeven. De verwanten moesten meer aan het bedrag meebetalen naarmate ze dichter verwant waren aan de hoofdschuldige. De familieleden aan de andere kant kregen ook een aandeel in de schadevergoeding. Dat was afhankelijk van de mate van verwantschap: naarmate je meer verwant was, kreeg je meer geld. Niet iedereen stond te trappelen om te mogen meebetalen. Over het bijdragen aan het zoengeld zijn dan ook processen gevoerd. Zo was er een rechtszaak van zes neven die voor de rechter werden gedaagd omdat ze weigerden te betalen. Ze vertelden dat hun familielid een zo ernstige misdaad had begaan dat men hem maar moest terechtstellen, zodat de familie niet hoefde te betalen.
De liefde in de familie zat niet altijd even diep! Bij moeilijke onderhandelingen werd de rechtbank wel ingeschakeld als onderhandelaar. Die eiste overigens vaak een forse vergoeding, die aan het gerecht zelf werd uitbetaald. De stad probeerde bloedwraak te voorkomen door een regeling tussen de families te laten treffen (een "vrede"), maar dat lukte lang niet altijd. In de Middeleeuwen mochten de burgers van een stad wapens dragen. Ze moesten immers hun stad mee helpen verdedigen. Het is begrijpelijk dat die wapens in drift of in een dronkemansbui ook wel eens voor een ander doel werden gebruikt. In onze tijd heeft de overheid het geweldsmonopolie, dat wil zeggen niemand mag geweld gebruiken, alleen zonodig de overheid. "Bloedwraak" was geen moord. Dat werd het als je stiekem iemand doodsloeg. Dan trad het gerecht in de stad wel op en hard ook; meestal werd het de doodstraf.
Willem van Luenen trok van stad tot stad en van markt naar markt om daar met dobbelen in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat zou een wankele economische basis zijn als Willem niet door valse dobbelstenen te gebruiken had gezorgd dat het lot hem gunstig gezind bleef. Hij verkeerde vaak in slecht gezelschap, want men trof hem regelmatig aan met "wilde wiven", vermoedelijk rondtrekkende vrouwen van niet al te zware zeden. Hele scharen trokken in die dagen door het land: marskramers, kunstenmakers en ook misdadigers.
Samen met jan Martenssoen kwam Willem in 1414 de stad binnen. Ergens moesten ze Johan Wedighe tegengekomen zijn, er ontstond een twist tussen jan en Johan. Maar we weten niet waarover zij ruzie kregen: het vonnissenboek is nooit erg breedsprakig. Wel weten we, dat Willem zijn kameraad opstookte om Johan met een mes te lijf te gaan en dat het gevolg was, dat Jan Martens zijn tegenstander doodstak. Willem die erbij stond te kijken, spoorde jan na afloop aan, "dath herwwech.psiewsoudi'(dat hij hem smeren moest). Willem nam de huik van het lijf, verstopte hem en vertelde verder aan niemand wat hij gezien had. Er is wel onderscheid te maken tussen de begrippen "doodslag" en "moord". Tegenwoordig gebruiken we het woord moord voor het doden met voorbedachte rade, dat wil zeggen dat de dader van te voren een plan heeft gemaakt om zijn daad uit te voeren. Bij doodslag is er geen plan. In de middeleeuwen hadden de termen een andere betekenis. Doodslag was een algemeen woord voor doden. Moord noemde men het als er verzwarende omstandigheid was bijvoorbeeld als de dader iemand onverwachts aanviel, of als hij achteraf niet voor zijn daad uitkwam. Moord had dus iets stiekems en daar hielden de middeleeuwers niet van. Als de dader in het geheim te werk ging, kon de schout hem veel moeilijker opsporen. Men legde daarom voor moord veel zwaardere straffen op dan voor doodslag. Moordenaars werden vaak opgehangen, wat een heel onterende manier van terechtstellen is. Aan de galg hing de veroordeelde een tijd te kijk voor het publiek. Of ze werden geradbraakt: dan werden ze vastgebonden en werden hun ledematen kapotgeslagen voordat ze werden gedood. Als verklaring voor het feit dat nu zoveel minder agressie voorkomt dan in de Middeleeuwen heeft de socioloog Elias gewezen op de toenemende driftbeheersing in de loop der tijden. Dat wil zeggen mensen hebben op den duur geleerd hun emoties (dus ook hun agressie!) in het openbaar te onderdrukken. Maar die driftbeheersing heeft ook schaduwzijden. Het was heel gewoon dat geweld werd beantwoord met geweld. Dat leidde soms tot vetes die jaren konden duren
Oorzaken van zoveel geweldsmisdrijven Waarom werden er zoveel geweldsmisdrijven gepleegd?
Bron: M. Veld. werkstuk over gevangeniswezen
Protesten tegen de wrede executies en de tentoonstellingen van de lichamen van terechtgestelden werden niet geuit, althans niet in het openbaar en toch zullen velen het met de gehele gang van zaken niet eens geweest zijn. Daarbij valt dan in de eerste plaats te denken aan familieleden van de tentoongestelden, zij zullen het vreselijk gevonden hebben hun bloedverwant tot spot en hoon van het publiek te zien hangen aan de galg.
Werd er al eens geprotesteerd tegen een galgeveld dan was dit veelal uit partikulier of persoonlijk belang. Duidelijk blijkt dat wel uit het request van de eigenaars van de zaagmolens en pannebakkerijen aan de Vaartse Rijn bij Utrecht. De galg aan de Engelenburch was n.l. in 1674 omgewaaid tijdens een hevige storm en de genoemde eigenaars zagen hierin een mooie kans om deze tentoonstellingsgalg uit de nabijheid van hun molens en pannebakkerijen kwijt te raken. Zij richten dan ook een verzoek daartoe tot de "Borgemeesteren en Vroedschappen"van Utrecht en brachten naar voren dat: "afschouwelijck is het gesicht ende den reuck van de doode, half, jae geheel vereotte misdadigers, die men aldaer pleeght aen te hangen oftetentoon te stellen, voornamelijck voor degeene, die daaromtrent bij nagt en ontijde wercken, waer door oock der suplianie gebouwen en de erven van te minder aansien en de waardije konnen geacht worden..."
Een financiële kwestie dus: Hun gebouwen en land zijn, zo vlak in de buurt van de galg, minder waard! Het verzoek werd afgewezen en de galg kwam weer op dezelfde plaats. Hoewel er weinig protesten in het openbaar geuit werden tegen de wrede straffen en het gebruik van de galgevelden was niet iedereen het hiermee eens. Zo lezen we in de kronieken van Peter van Thabor: "Nyet lanck hier nae, des Dynxdaghes voer sinter claess dach, sinte Niclaes was op eene sonnendach, doe wort Wyert te Leuwerden syn hoeft off gheslaghen opt orduys en de sin flouwele wambis wort hem wt ghetogen, en de sin koyschen des ghelyck, en de doe wort hij buten die stat gevoert, en de hy wort seer schandalick in syn bloete hemd op een rat gheset"
In de "Chronyk van Sneek" van Eelco Napjes toch ook een protest:
Hij heeft ook een Zoldaat Otte van Lingen genaamt, te laste gelegt, dat hy van de Borgoendise bekogt was, om de stad Sneek aan Vier plaatsen in de brand te steken, op dat zy als dan op de stad zouden aanvallen. Dese is op den 4 Augustus Gevierendeelt, en de Quartieren aan de vier hoeken der stad opgehangen, t welke bij een yder voor een grote wreedheid gehouden wierde." Aan het einde van de 18e eeuw komt er even wel een einde aan het gebruik van de galgevelden en galgebergen, dit als gevolg van de revolutie in ons land. Als in 1795 de patriotten de macht in handen nemen en de Representanten van het volk van Holland decreten uitvaardigen is hun decreet* van de 6e maart 1795 een der belangrijkste. Dit decreet beveelt dat de galgevelden en galgebergen weggeruimd moeten worden en dat lichamen van terechtgestelden begraven dienen te worden.
Bron: M. Veld.
In de Middeleeuwen kwamen vermogensmisdrijven veel minder voor, terwijl ze nu de grootste categorie in de criminele statistiek vormen. Geweldpleging en doodslag waren juist veel talrijker en ook politieke misdrijven hadden een groter aandeel. Dat alles had te maken met de manier waarop de middeleeuwse samenleving in elkaar zat.
In de middeleeuwen waren er maar weinig processen wegens vermogensmisdrijven zoals diefstal, roof en bedrog. Minder dan tegenwoordig: in onze tijd bestaat ongeveer 75% van de misdrijven die aan de politie worden gemeld, uit diefstal. In de middeleeuwen was dat maar 10 tot hooguit 20%. De verklaring zou kunnen zijn dat de mensen weinig gelegenheid hadden om te stelen althans op het platteland. Daar was immers niet veel te halen: het was grotendeels een productiehuishouding. De rol van het geld was daar dus heel beperkt.
De verschillende bewoners van het platteland:
-Boeren. Er waren gewone boeren, rijke boeren en keuterboeren; deze laatsten hadden maar een klein stukje land. De boeren woonden heel simpel in huizen van hout, steen of klei met eenvoudig, vaak zelfgemaakt meubilair. Zij maakten de meeste dingen zelf: voedsel, kleding, huisraad. Hun overschotten brachten ze naar de markt om daar te ruilen voor andere producten.
De meeste handel was ruilhandel en ze gebruikten niet veel geld. Wat er gestolen werd was, zo blijkt uit de wetboeken, vooral graan, hout en turf. En uit vonnissen blijkt dat met name landbouwproducten en vee (varkens en kippen, maar ook koeien en paarden) gestolen werden en verder ook kleren. Die waren namelijk duur. Ook in de stad waren die begerenswaardig. -Geestelijken. Zij hoorden gewoonlijk bij kerken en kloosters.
-Edelen. Net als de kerk hadden zij veel grond en die verpachten zij aan boeren. Ze woonden in versterkte huizen of kastelen en daar was wel veel te halen, maar je kon er niet gemakkelijk inbreken.
Geestelijkheid en adel waren twee standen, dat wil zeggen groepen met eigen rechten. Ze hoefden slechts voor een rechtbank van hun eigen standgenoten te verschijnen. De derde stand was de burgerij en die woonden in de steden. De situatie in de stad was wel anders. Hier was immers een geldhuishouding. Dat hield in dat er bedrog werd gepleegd bij handelstransacties, er valsemunterij voorkwam, evenals zakkenrollen. Maar diefstal en roof kwamen blijkbaar ook in de stad weinig voor; in het laatmiddeleeuwse Utrecht nog geen 6%.
In de 16e eeuw nam dat beduidend toe tot zo'n 30%. Een deel van de vermogensmisdrijven kunnen we economische delicten noemen. In de Middeleeuwen waren dat onder andere het verdunnen van wijn en het knoeien met maten en gewichten. Wijnschandalen en het knoeien met de samenstelling van andere producten kennen wij tegenwoordig ook, maar met maten en gewichten knoeien gaat niet meer zo gemakkelijk. Daarvoor in de plaats zijn andere, veel grootschaliger "affaires" gekomen.
De wetgeving was heel streng. In de keurboeken* van verschillende steden stond de dief in principe zijn leven verspeeld had aan dat de doodstraf moest worden uitgevoerd door ophangen. De dief had namelijk iets gedaan wat heimelijk was en hij verdiende daarom een zware straf die onterend was. Hier zien we echter ook dat deze straf niet altijd zonder meer werd toegepast. Eigenlijk gebruikte men de galg alleen als de dader eerder voor hetzelfde misdrijf was veroordeeld of als er een verzwarende omstandigheid was, zoals het bestelen van een kerk. Wanneer het gestolene niet veel waard was of als het de eerste keer was, volstond men vaak met een zware boete. En anders gaf men de veroordeelde gewoonlijk een geseling aan de schandpaal of het schandblok.
Ook zien we het afsnijden van het oor of een deel daarvan, en het brandmerken met een sleutel of een kruis op het voorhoofd of op de wang. Dat was niet zomaar wreedheid, want men wilde ermee bereiken dat iedereen voortaan kon zien datje voor deze persoon moest oppassen. Deze opbouw van de straffen wordt goed weergegeven door een keur* uit Groningen. Voor het stelen van iets ter waarde van 4 schellingen of minder moest de dief worden gegeseld aan de schandpaal; voor 4 tot 8 schellingen moest men hem een oor afsnijden; boven de 8 schellingen moest men zijn neus afsnijden en voor diefstal ter waarde van meer dan 16 schellingen hoorde hij te worden opgehangen. Een vrouw moest men niet ophangen maar levend begraven.
Als we naar de praktijk in de twintigste eeuw kijken, kunnen we stellen dat er voor diefstal naar verhouding zware tot zeer zware straffen werden gegeven. Diefstal is het in het geheim afpakken van andermans bezit; bij roof wordt het bezit openlijk afgenomen, dus gewoonlijk met bedreiging. Twee groepen mensen hielden zich vaker dan anderen met roof bezig: soldaten en zwervers. In oorlogen gebruikte men in de middeleeuwen vooral huursoldaten, maar als de oorlog voorbij was, hadden die geen werk. Dan plunderden ze vaak boerderijen en reizigers. Verder waren er op het platteland veel rovende zwervers.
De schepenen* in de steden legden hen liever geen gevangenisstraffen op, want dat kostte de overheid alleen maar geld. In ongeveer 40% van de gevallen werden boeven veroordeeld tot verbanning of pelgrimstochten. Omdat roven niet in het geheim plaatsvond, gaf men geen onterende straf, maar rover werd wel gedood, nu met het zwaard. Als men hem tenminste kon pakken.
In sommige steden zaten zij ook in het bestuur. Bron: M. Veld.