Poezie personeel


De tranenpikkers van de stadsgevangenis 

Lieuwe was net zo goedmoedig als dat hij groot was. Alleen daarom al was hij zijn korte leven lang onbegrepen. Ze noemden hem de reus van Leeuwarden omdat bijna alles te klein was voor hem. Toen hij hier werd opgesloten, paste hij amper in zijn cel en diep moest hij bukken om zijn celdeur door te komen. Hij was de eerste die ons geheim ontdekte. Dat was ver voordat de gevangenis waarin we nu wonen er kwam.

 

Op een van de stenen muren hier staat een getal van 1874, maar onder en achter deze oude stenen zitten weer nog oudere stenen met getallen als 1666 en 1547. Zo is ons in ieder geval verteld. De Blokhuispoort was in die tijd beter bekend als de oostelijke ingang van de stad en wij kraaien hadden, ook toen al, met onze groep nesten gemaakt op en onder de dakranden van de drie binnenplaatsen. Ons geheim begon pas echt te groeien toen Lieuwe hierbinnen zat, wachtend op het einde van een straf die juist hij niet had verdiend...

 

Van alle tien duizenden gevangenen die, ver onder de nesten die we hier elk jaar bouwen, hebben zitten wachten op veroordeling of ontslag, is in de loop van al die tijd op een kraaiepoot te tellen het aantal mensen dat met ons leerde omgaan. Zo was er de gevangen Witmarsummer veeboer die ruzie met de veldwachters had gemaakt omdat hij destijds resoluut weigerde uitleg te geven over een van zijn loslopende geiten die een nog niet gebruikt bruidsboeket had aangevreten.

 

Zo was er de smid van Witmarsum die een ondeugdelijk koetsonderstel had vervaardigd waarmee stadhoudersvrouw Marijke Meu eens na een flinke hobbel in de weg in haar gescheurde onderjurk op de straatstenen was beland. Zo was er de niet meer zo jonge dienstmeid die uit liefde voor- en onder de invloed van een mysterieuze zakenman, die Witmarsum aandeed tijdens een van zijn zakenreizen, prompt dievegge was geworden in de huizen van de rijken waarin ze in haar lange carrière had gediend.

 

Op heterdaad werd ze, met haar handen grabbelend in de zilverkist van de burgemeestersvrouw, gepakt en diezelfde nacht nog naar de Friese hoofdstad overgebracht. Lieuwe heeft hen drieën, waarschijnlijk langs de weg van zijn op het bezoekuur komende Witmarsumse ouders, geleerd hoe je ons hierbinnen deze zware muren te vriend houdt en hoe we echt alles voor je willen doen … als we maar met elkaar praten; zodat wij kraaien kunnen blijven leren over alles wat mensen menselijk maakt en wat dieren- in de ogen van mensen- dierlijk maakt.

 

Op een avond vertelde reus Lieuwe zomaar aan een oude kraai die woonde in een van de nesten waar de zon ’s avondlaat als laatste op schijnt, dat hij liefdesverdriet had. Heel erg veel verdriet. Haar naam was Loltsje en onder de mensenvrouwen was zij een reuzin die in de ogen van Lieuwe net zo mooi was als dat ze lang was.

 

De oude kraai had, zoals wel vaker, weer eens iemand horen huilen in zijn cel. Dat gebeurt best wel vaak. Dit gehuil was echter tot hem doorgedrongen omdat het een zware huilstem was die de kreet mien leave Loltsje af en toe snikkend bleef herhalen. Hij besloot om maar eens even op het vensterbankje neer te strijken. Deze vensterbank was namelijk niet al te vervuild door duivenpoep en bovendien werd de oude kraai als door een wonderlijke kracht, aangetrokken door de dikke glinsterende tranen die Lieuwe huilde om zijn Loltsje.

 

Het zware stemgeluid viel stil toen Lieuwe zijn hoofd ophief en daar ineens de oude kraai zag zitten kijken naar het vallen van zijn tranen. Hij schraapte zijn keel en wilde, en moest, en kon niet anders dan toen hardop te zeggen: “Oh grutte kraai, do bist de ynichste die no kin begrippe werom ik jier sit te gullen.” . Maar omdat die reuzentranen terugstuiterden op zijn zich aanspannende reuzenstembanden, was er in Lieuwe’s cel plots een uniek kraaiengeluid te horen dat uit zijn reuzenstrottehoofd ontsnapte en gericht was aan de oude kraai.

 

Drie cellen verderop schrok zelfs een jonge gedetineerde Groninger die de slaap niet kon vatten, zo erg van dit geluid dat de koude rillingen hem over de rug liepen bij de gedachte alleen al aan nog een nacht met de huiveringwekkende nachtgeluiden die deze oude Friese bajes niet zelden in zijn greep schijnen te hebben.

 

De kraai anwoordde instinctief met een kra-kra-kra, waar Lieuwe ineens duidelijk enkele menselijke woorden van wist te maken. En zo was het eerste gesprek tussen de beide groepen hoofdbewoners van deze gevangenis-gebouwen op gang gebracht. De oude kraai wist Lieuwe er gauw weer met het koppie bij te krijgen en een verbond werd gesmeed tussen de gekooide onbegrepen reus en de vrijbuitende kraaienkolonie van het Huis van Bewaring.

 

Voor Loltsje liepen er zo’n honderd anderen rond, kraaide de oude kraai. Hij had in zijn leven de mens bekeken en gezien dat de vrouwen van deze Nederlandse provincie de langsten van het land waren. Bij het afstoffen van zolders en schuren reikten hun lange armen vaak tot aan de kraaien-nesten en niet zelden namen ze daarop zonder pardon de bezem ter hand. Maar waar de kraai eigenlijk in geïnteresseerd was, was waarom mensen elkaar onrecht aandoen in het algemeen, en hoe ze elkaar bestelen in het bijzonder.

 

Wij kraaien, namelijk – en dit weten maar heel weinig mensen hebben voor menselijke begrippen juist een heel groot rechtvaardigheidsgevoel. We zijn, zonder dat de meeste het weten, misschien wel het minst zichtbare deel van de arm der wet, omdat wij vaak genoeg de menselijke diefstallen weer opheffen door de gestolen glimmende buit mee te nemen en te bewaren.

 

Wat moet ik als kraai met een gestolen oorring of armband? Wat moet ik met een glazen knikker of een scherf van een gebroken karnemelkfles? Een achteloos weggegooide zilverpapieren verpakking van een chocoladereep, of een kostbaar juweel; wat moet ik ermee? Nou, ik zal het jullie vertellen: wij kraaien van de Blokhuispoort hebben zo onze eigen wet te handhaven en die zegt dat al wat glimt, glittert en glinstert in Leeuwarden, verzameld dient te worden en bewaard moet worden tot er weer ‘een nieuwe Lieuwe’ onterecht komt vast te zitten bij ons.

 

Zodat we diens ouders dan wekelijks, ter compensatie van het missen van hun kind, een deel van onze schat kunnen thuisbezorgen. Onze schat hebben we, sinds Lieuwe hier zat, bij elkaar hebben gepikt van mensen die anderen bestelen en er nooit voor gepakt worden. Zo heeft mens Lieuwe ons dat eens zelf geleerd.

 

Wie zich als mens verheft tot het spreken met de kraaien, zal tijdens detentie alles, maar dan ook alles, wat los en vast zit en schittert in de zon thuisbezorgd krijgen. Zo vonden Lieuwe’s ouders na hun eerste gang naar het bezoekuur van hun gedetineerde zoon bij thuiskomst meteen al een onbekend gouden horloge in de schuur.

 

De week daarop zagen ze bij terugkomst een diamanten ring aan het sleutelrekje in de gang, zodat ze na de maar liefst achttien lange jaren detentie, die hun oudste telg namelijk onterecht heeft moeten zitten in Leeuwarden, een flinke som hadden verdiend aan het zo onopvallend mogelijk verpanden van deze van onbestrafte dieven gestolen goederen. De thuisbezorgde glasscherven, knikkers, zilverpapiertjes en dergelijke verwerkten ze in een zelfgemaakte spaarpot van klei die tot op de dag van vandaag op een Witmarsumse schoorsteenmantel staat als erfstuk.

 

Het familieverhaal wil dat een voorvader met de naam Lieuwe, bijgenaamd de reus, het ding als fooienpot heeft gebruikt, in een cafeetje dat hij na zijn detentie is gaan uitbaten aan de Leeuwarder Tweebaksmarkt, op nog geen steenworp afstand van onze stadsgevangenis.

 

Als onze kraaienkolonie dus onze jonge vliegensvlugge kraaienkinderen weer eens naar Witmarsum stuurt om er nog maar weer een voorwerp af te leveren uit ons glanzende geheim, dan laten we ze op een steenworp afstand altijd eerst even langsvliegen over het pand van pakhuis De Utrecht op nummer 48 waar eens Lieuwe’s cafeetje stond. Op het dak ervan staat- heus waar -een manshoog gitzwart standbeeld- op een voetstuk van acht gouden kraaienpootjes- van de enige vier kraaien die in de geschiedenis van de Blokhuispoort ooit contact hebben gemaakt met de mens.

 

Eén kraai staat er voor zijn contact met de veehandelaar, eentje voor dat met de smid, eentje voor toen de dienstmeid vastzat en de mooiste, de voorste, is voor de oude kraai die op die avond Lieuwe troostte. Ga er maar eens kijken… Bijvoorbeeld als je liefdesverdriet hebt of als je even niemand hebt om mee te praten. Als je heel goed luistert… kun je misschien nog die ene echo opvangen van de glanzende, vallende tranen, van wat ooit het onbegrepen liefdesverdriet was van Lieuwe de reus.

 

Voor bewaarder Van Hofwegen, Blokhuispoort 1973-2005 © P. Gallego 


De viswedstrijd der gevangenen

Omdat Bennie nu eenmaal de goedgelovigste man was die je maar bedenken kon, was hij voor het begin van dit verhaal tegen wil en dank bewoner geworden van cel tweehonderd-en-acht op de bovenste verdieping van de A-vleugel in de Bijzondere Strafgevangenis te Leeuwarden. “Ja, maar gelooft u mij veldwachter…” en “ècht de verkeerde!,” probeerde Bennie nog in een oprecht bedoelde poging te redden waar er niets meer te redden viel.

 

Voordat hij die drie jaar moest gaan doorbrengen binnen de gevangenismuren van die Grootbajes, was Bennie juist van assistent-brugwachter tot hoofdbrugwachter bevorderd op de brug ter hoogte van het punt waar de Pingjumervaart overgaat in de Arumervaart.

 

Een ongelukkige speling van het lot had er voor gezorgd dat de trekschuitschippers en ook de praamvaarders hun in de loop der jaren opgebouwde antipathie ten opzichte van de vorige hoofdbrugwachter min of meer ongewild botvierden op Bennie in plaats van op die bullebak die de brug decennia lang met wrede hand had bediend. Een groter contrast tussen die beul van een brugwachter en de goedgelovige Bennie kon men zich in die tijd dan ook niet voorstellen.

 

Toch kreeg de jonge Bennie uiteindelijk de schuld in de schoenen geschoven van een onwelriekende aaneenschakeling van gebeurtenissen die samen een voor binnenvaartbegrippen smerig zaakje hadden gevormd, waarover we in dit gevangenisverhaal verder beter niet op in zullen gaan.

 

Buiten de muren was Bennie dus vijf jaar daarvoor bruggen gaan bedienen. Hij was een waarlijk buitenmens geweest voor die tijd. Hij was dan ook blij dat hij er door de tot op het bot gecorrumpeerde brugwachter af en toe met de fiets op uitgestuurd werd om dan aan- en doorvarende schippers een verbale– dan wel materiële boodschap te brengen.

 

Voordat er ook maar één haan kraaide in de omgeving, was Bennie ’s ochtends in de velden of op het water te vinden. Altijd was daar het onafscheidelijk kwispelende en naar hem opkijkende stabij-teefke Brûnsje in zijn gezelschap.

 

De dageraad, meestal eerder aanwezig dan mens en dier, leek dagelijks te worden wakker gemaakt door deze goedgelovige buitenman in plaats van andersom. Buitenmens Bennie, nu achter de Leeuwarder tralies, had het geluk dat zijn celraam uitkeek over het oostelijke invalskanaal van de Friese hoofdstad. Door het ietwat uitsteken van zijn gedeelte van het cellenblok zag hij rechtuit, in de richting van waar de zon opkomt, het gehele Emmakanaal af. In de kijkrichting links en rechts de statige panden en pakhuizen van de Emmakade noordzijde en zuidzijde.

 

En tja, de werktijden en handelingen van zijn stadse collega brugwachter maakte hij zich al snel eigen. Hij kon gewoon blijven zitten waar hij zat zodanig dat de visuele dagresultaten met zijn detentie uiteindelijk niet veel waren veranderd. Hier liet men over de hele dag genomen 8½ boten per uur door, op zijn eigen brug waren dat er 7¾.

 

Zelfs presteerde Bennie het om zich strikt aan zijn middagse pauze-appeltje te houden, om aan zijn brugrapportage te voldoen – het noteren van doorkomsttijden en bootnamen – en zelfs hield hij nauwkeurig in de gaten wat getalsmatig de verkeersstroom, mechanisch en motorisch, betekende voor het zo effectief mogelijk ophalen van de brug in het dalmoment van de niet-varende bruggebruikers.

 

Zelfs de actie en reactie van de kibbelende meeuwen, gezeten op de dukdalven, waren identiek aan wat hij dagelijks gewend was geweest toen hij nog als vrij man het eerbiedwaardige brugwachtervak ingekleurd had.

 

Bennie verveelde zich overdag, in tegenstelling tot vele anderen, geen moment op cel. Op de ring circuleerden er al een paar bijnamen die nu eens zinspeelden op zijn – laten we zeggen- simpele karakter, dan weer recht deden aan zijn op de buitenwereld gerichte detentiestijl.

 

Ook zag men zijn extreme goedgelovigheid wel af aan hun schaarse contacten met hem. Zo werd er al na een paar maanden door andere boeven gesproken over ‘de brugwachter van twee nul acht’. Eerst was het: “die slome botenteller,” toen: “die denkt dattie overgeplaatst is naar de Tweede Kanaalsbrug”, en uiteindelijk ging het van: “gaan wij hem even het gevoel geven dattie hier ècht wel vast zit zoals de officier en de rechter dat heeft behaagd.”

 

Twee altijd smeuïge medegedetineerden, beide uit Mokum, met name uit de Jordaan, besloten om Bennie eens fijntjes te laten weten dat hij wat meer bij de justitiabele gemeenschap zijn best moest gaan doen om met hen mee te draaien.

 

Zo kwam het dat Bennie op pinksterochtend in het jaar dat Duitsland de Frans-Duitse oorlog won - mede door de inzet van een noviteit (de machinale mitrailleur) daarmee de potsierlijk in Napoleontische rode uniformen gestoken Franse infanteristen en cavaleristen als schietschijf gebruikend, maar goed – dat onze Bennie dus, nog voor het krieken van de dag op cel zat, helemaal gereed om mee te doen aan een heuse viswedstrijd voor gevangenen. En dat terwijl Bennie -niet zo’n beetje ook- van vissen hield.

 

Een hengeltje uitgooien was immers zijn tweede natuur. Een jongeman van de velden was hij, van het platte Friese land. Hij kende alle geheimen van de hengel. Zijn voorvaderen hadden, nadat de half Friesland bedekkende Middelsee was bedwongen en buitendijks gemaakt, op brasems, op bleitjes, op voorntjes en op baarzen, op palingen en snoeken gejaagd met de hengel boven het water. Vissen, dat wás wat in die tijd!

 

De adrenaline van het ‘slaan’, het geduld opbrengen en het zenuwen bedwingen als een slimme vis er mee ging ‘lopen’ en de roes die je had als je naar moeder de vrouw of gewoon naar moeder de moeder een maaltje mee naar huis bracht. Nee, deze extreme sport heeft alles te maken met de jagers die wij ooit waren.

 

De twee Mokumers hadden hun lokaas wat dat betreft ten opzichte van brêgewipper Bennie – randstedelingen pikken niet zelden een mondje Frysk op als ze hier zitten – zeer goed gekozen en zo werd hij de uitblinkende hoofdrolspeler van hun mooie bak in deze bak.

 

- “Rijksvischconcours voor penitentiairen” had hoofdbewaarder Ytze het spel meegespeeld toen Bennie zich hoogstpersoonlijk bij hem aan kwam melden. - “Ieder jaar op pinksterochtend in de ’s lands bijzondere en reguliere strafgevangenissen.”, zei hij met een bepaald gezag tot Bennie. - “Behalve als het op een zaterdag valt; maar ja, die schrikkeljaren hè…”, probeerde hij nog Bennie een kans gevend om zich te herstellen.

 

Maar Bennie ging er met open ogen in. Wel sputterde hij nog iets over het hoe van deze wedstrijd, waarop hoofdbewaarder Ytze hem geruststelde met “je kent de luchtkooi voor probleemklanten, toch? Nou, daar weer achter zit een poortje in de buitenmuur dat ze het kolenpoortje noemen.

 

De beurtschipper die onze kolen aanlevert, stort door een half open betralied luik zijn voorraad eens per maand. Nou, daar houden we het vischconcours elk jaar. Het is niet breed, maar over de hele dag genomen krijgt iedere gedetineerde een kwartiertje lang de kans om de grootste vis van de dag te vangen.

 

Wie landelijk gezien de grootste vangt, krijgt een oorkonde en mag bovendien – dit is de èchte hoofdprijs – wekelijks een dagdeel zijn hengel uitgooien om cipiers en directeur te voorzien van een vismaaltje. En tja…, als de echtgenote van de directeur iets behaagt, is het een vismaaltje met bijpassend fris wit wijntje.

 

En als JIJ nu eens het concours wint en de directeur komt thuis met JOUW gevangenisvis, dan is zij blij, hij blij en dan zullen we allemaal blij zijn. Dus jongen, je weet wat je aanstaande pinksterdag te doen staat.”

 

Zwaar onder de indruk van de kans die hem zomaar gegeven zou gaan worden, zat Bennie die ochtend met de jas al aan paraat op cel tweehonderd-en-acht. Een stuk oud brood voor aan de haak en een zelfgemaakte dobber van hout en restafval in de aanslag. 06:15 uur had er op de nepaankondiging gestaan.

 

Hij was als tweede visser aan de beurt. In heel het land zouden nu de eerste gedetineerden met hun hengels door de tralies gestoken zitten te wachten op een vissig iemand die niemand van hen eerder had ontmoet. De grote onbekende supervis die ieder van hen zou verheffen tot vriend van de vrouw van de directeur en van die van de hoofdbewaarder.

 

De Jordanezen hadden het weer voor elkaar. De brugwachter had zijn bijnaam voor de komende jaren te pakken. Goedgelovige Bennie leerde die pinksterdag dat je in de bajes vooral veel moet lachen en helemaal niemand moet geloven.

 

Voor bewaarder Westra, Blokhuispoort 1976-2006  © P. Gallego 


Boomsmastraat

Dichtduel ter ere van de nieuwgeschilderde Boomsmastraat 

(lange, hoge gevangenisgang tussen A-vleugel en voorgebouw) Gevangenisgang

 

In deze gang nu licht en luchtig, ging menig mens met zwaar gemoed een nieuwe dag, geduchtig en ondraaglijk lang, met grote weerzin tegemoet.

 

De handen zijn hier ongebonden de geest is hier nog vrij, maar niemand kwam hier ongeschonden, na jaren, deze gang voorbij.

 

Langs deze weg werd, al dan niet verplicht, arbeid, onder grote druk verricht.

 

Maar alles wat onwenselijk was, of, waarover nauwelijks valt te praten, kunnen we, als verdamping van een vluchtig gas, gewoonweg achtergelaten.

 

Want altijd is er deze gang die, na verloop van tijd, ons toch weer naar de vrijheid leidt.

 

De dichtende Cipier Hans D. (A-vleugel) 


"Afscheid nemen" J Duinstra Hoofdbewaarder

Afscheid nemen van een gebouw,

ach zult u zeggen , wat zegt dat nou.

Maar dit gebouw, "DE BLOKHUISPOORT"

was zeer bekend. Het had een status

van respect, ontzag. Het had geschiedenis.

En wel het meest, omdat zij de mensheid

eeuwen dienstbaar is geweest, in de belangen van de rechtsorde.

want bij het uitvoeren van straf of maatregel

was dit gebouw, de mensheid trouw .

 

Want achter aldie dikke muren , van beton en steen

en traliewerk, werden mensen gedetineerd .

Mensen die hebben gefaald,

het niet hebben gehaald

wat de samenleving van hun verwachte

Zij werden veroordeelt, opgesloten, soms jaren

in dit gebouw, Hoe velen hebben niet ervaren,

de pijn, de eenzaamheid, en zijn

nooit weer geworden, wat zij eens waren.

 

Dit gebouw, in de oorlog, een plek van vrees,

voor allen die onder de bezetter lijden

soms een laatste verblijfplaats in die tijden

voor men naar de exekutieplaats ging.

 

Dit gebouw, hoeveel tranen hier geschreid

Hoeveel liederen hier gezongen,

waarbij gedacht werd aan eigen wegen

en het verblijf onder moederzegen

 

Dit monument uit lange tijd.

Wat zich afspeelde in dit gebouw

aan mensen die verbitterd waren

of hen die tot een ander inzicht kwamen

 

Dit gebouw een waarborg voor ons rechtsbestel

Voorde een een redding voor de ander een hel

Niet ieder werd geresocialiseerd,

Bij velen ging het toch weer verkeerd.

Ja dit gebouw, het is voorbij

En haar bestaan gedenken wij 

J.Duinstra

------------------------------------------------------------------------------------

"Afscheid van de Dienst" J Duinstra Hoofdbewaarder

Wie thans de Dienst voorgoed verlaat

De zorg aan anderen overlaat

van bewaken, en resocializeren

Zal soms met de vraag verkeren:

Wat is de sin er van geweest,

dat ik er zolang ben geweest.

 

Heb ik mijn werk wel goed gedaan

Vond ik het wel een leuke baan.

Deed ik het alleen maar voor het geld

was dat het enige wat teld

Was ik voldoende kollegiaal,

of was er veel waarvan ik baal.

 

Hoe was mijn houding tegenover hen,

die ik maar erg oppervlakkig ken

Stond ik in het kader van de zorg,

voor hen steeds wel voldoende borg.

Heeft men van mij wel iets geleerd,

Of deed ik zelf erg veel verkeerd.

 

Had ik aan hen alleen maar de pest,

omdat zij slecht waren en ik zo best.

Heb ik van mijn fouten iets geleerd,

of deed een ander het steeds verkeerd.

Wat werd er eigelijk van mij verwacht

of heb ik daar nooit over nagedacht.

 

Wanneer ik zo de jaren inventariseer

dan overheerst bij mij de vraag steeds

niet wat ik allemaal heb gedaan.

Maar wel de vraag wat ontbrak er aan

Was de inzet wel zo optimaal

Of vond men die vaak wel wat schraal.

 

En als men vraagt de sin van al die jaren

Dan moet ik zeggen het zo te ervaren

t Was niet volmaakt, en je van dat.

Toch hoop ik, dat men iets aan mij heeft gehad.

En wens een ieder die nog verder moet.

Veel sterkte toe, het ga u goed.

 

Bij mijn afscheid als hoofdbewaarder uit de dienst op 1 Mrt 1984

J Duinstra: H.v.B Leeuwarden.